Het is Joseph Gillain, alias Jijé, die Robbedoes, de beroemde piccolo, overnam van Rob Vel en het personage Kwabbernoot toevoegde.
Als productief auteur creëerde hij een groot aantal personages als Blondie en Blinkie (Blondin et Cirage),
Jan Kordaat (Jean Valhardi) en Jerry Spring, maar werkte hij ook aan de heropleving van de series Roodbaard (Barbe-Rouge) en Tanguy en Laverdure. Hij maakte diverse strips in het biografische genre: Don Bosco, Christopher Columbus, Baden Powell, Bernadette en Charles de Foucauld. Hij tekende meer dan 70 albums in 40 jaar carrière.
Maar bovenal is hij de aanstichter van een school van auteurs voor het blad Robbedoes (Spirou) van uitgeverij Dupuis. Jijé is een inventieve tekenaar die zijn huis openstelde voor getalenteerde beginners, zoals André Franquin, Morris, Hubinon, Will en Jean Giraud.
Joseph Gillain werd geboren op 13 januari 1914 in Gedinne, een dorp in de Ardennen, 40 km ten zuiden van Dinant.
Het was rond 1931 dat Joseph de eerste Kuifje-verhalen ontdekte in het katholieke jeugdblad Le Petit Vingtième.
In 1932 en 1933 is hij in Brussel en volgt een avondcursus aan de Academie der Schone Kunsten.
In 1932 ontmoette Joseph Gillain Annie Rodric (17 maart 1917 - 31 dec. 1999), die hij in 1936 aan zijn ouders voorstelt, en op 12 april 1937 met haar trouwt. Zij krijgen 5 kinderen; Benoît (1938-2016), Anne (1940?), Philip (1942), Dominique (1947), Laurent (1956-2022, Lorg).
Joseph maakt via zijn zus kennis met Madeleine Robiau, secretaresse van het weekblad Le Croisé. Madeleine vroeg hem om een “Kuifje” te maken voor het blad. En zo ontstond “Le Dévouement de Jojo” in nummer 33 van La Semaine du Croisé van zondag 17 mei 1936, ondertekend, voor het eerst met Jijé, een pseudoniem dat de initialen van Joseph Gillain fonetisch omzet, Ji = de J en Jé = de G. (Zijn voorbeeld Hergé deed het net andersom RG, Rémi, Georges, 1907-1983). Jijé vervolgt daarop met “De Nieuwe Avonturen van Jojo”, dat eindigt op 2 juli 1939.
In april 1938 lanceerde Dupuis Editions het weekblad Robbedoes/Spirou, waarvan de held werd getekend door de Fransman Rob-Vel (Robert Velter 1909-1991). Joseph komt naar Dupuis om een stripverhaal voor te stellen. De uitgever huurt hem in.
Hij maakt het verhaal Freddy Fred “Le Mystère de la clef hindoue”, zijn eerste stripverhaal in Robbedoes dat zal verschijnen van 6 april 1939 tot 9 november 1939.
Tijdens de zomer van 1939 plaatste Joseph Gillain zijn eerste grote reeks in het weekblad Les Petits Belges. In deze nieuwe serie Blondie en Blinkie (Blondin and Cirage) met een blank jongentje, die denkt dat hij alles weet, en een zwart jongentje, Cirage, die de problemen meestal met veel humor oplost. Jijé heeft zijn weg gevonden door verhalen te vertellen met een duo in plaats van zich te beperken tot één enkele held. Vanaf het eerste verhaal neemt Jijé zijn helden mee naar de andere kant van de Atlantische Oceaan “Blondin et Cirage en Amérique” verschijnt van 16 juli 1939 tot 29 september 1940.
De oorlog
Op 26 augustus 1939 werd België gemobiliseerd, vanwege het uitbreken van WO II. Joseph werd opgeroepen voor militaire dienst, maar blijft zijn platen tekenen, die hij per post naar de uitgevers stuurt. Hij tekent ‘Trinet et Trinette dans l’Himalaya’ gepubliceerd in Robbedoes van november 1939 tot april 1941.
Als België verslagen is gaat Gillain naar huis, maar er is niemand meer… Zijn gezin is naar Frankrijk gevlucht. Op de fiets gaat hij naar hen op zoek en vindt ze tenslotte in Béziers (Zuid-Frankrijk).
De uitgave van vele weekbladen werd van mei tot september 1940 onderbroken tijdens de Duitse inval op Belgisch grondgebied. Het is na deze onderbreking dat Jijé de avonturen van Robbedoes hervat, ter vervanging van Rob-Vel die door de Duitsers gevangen werd genomen. Joseph zal dit doen van oktober 1940 tot maart 1941. En vervolgens in Robbedoes Almanak van 1944 tot 1946, waarna hij de serie zal doorgeven aan André Franquin.
In 1941 maakt hij het verhaal van Don Bosco (Giovanni Bosco, 1815-1888, stichter van de orde van Sint-François de Sales) Dit zal worden gepubliceerd in Robbedoes van 6 februari 1941 tot 24 december 1942.
Gedurende deze tijd tekende Jijé ook de Jan Kordaat-serie, een personage gecreëerd door Jean Doisy (Georges Evrard), redacteur van weekblad Robbedoes.
België werd in september 1944 bevrijd. Het weekblad Robbedoes, dat al bijna een jaar verdwenen was, kon eindelijk weer verschijnen. In nummer 1 van 5 oktober 1944 keert Jijé terug met een tweede verhaal van Jan Kordaat, getekend toen hij twee maanden gevangen zat. Tijdens de oorlog hadden de buren van de Gillains gemerkt dat hij thuis bleef tekenen, schilderen of de tuin onderhouden, terwijl iedere fitte man verplichte werkzaamheden moest doen in Duitsland. In feite had Jozef, via Dupuis een kaart ontvangen van de Propaganda Abteilung (organisatie van de Duitse bezetter die de pers controleert), die aan alle lokale journalisten en fotografen werd gegeven en hen vrijstelden van alle verplicht werk. Zijn gevangenneming alleen te danken was aan de afgunst van sommigen om die rekeningen proberen te vereffenen op basis van niet-geverifieerde geruchten. Tijdens dit intermezzo ontmoet Joseph veel Amerikaanse soldaten, op wier uniformen hij pin-ups tekent. Hier vond hij de inspiratie voor het verhaal ’Fantasio et la jeep’.
Na de oorlog in 1945 begon Joseph Gillain aan een biografie van Christus; 'Emmanuel'. Omdat dit werk meer dan een jaar geduurde, vertrouwde hij de serie Robbedoes toe aan André Franquin (1924-1997), publicatie juni 1946, de serie Jan Kordaat aan Eddy Paape (1920-2012), publicatie juli 1946 en de serie Blondie en Blinkie aan Victor Hubinon (1924-1979), publicatie november 1947.
Na 'Emmanuel' ging Jijé aan de slag met een compleet nieuwe versie van zijn 'Don Bosco'-biografie uit 1941 voor publicatie in Le Moustique, 1949-1950. De album publicatie volgde in 1951.
Bij Gillain woonde Will (Willy Maltaite 1927-2000), die sinds zijn veertiende bij de Gillains in Dinant woonde. Hij leerde van Jijé het vak en nam in 1949 de serie Baard en Kale in Robbedoes van Dineur over.
In december 1946 verhuisde het hele gezin, vergezeld van Will, naar Waterloo, ten zuiden van Brussel. Op aandringen van Charles Dupuis ontmoetten André Franquin en Morris (Maurice De Bévère 1923-2001) Joseph Gillain opnieuw in Waterloo om hun werk te bespreken. Joseph vindt er niets beters dan op hen onderdak in zijn huis aan te bieden. Zo is ‘De bende van vier’ gevormd, zoals Gillain, Will, Franquin en Morris worden genoemd. (Ook was Eddy Paape vaak te vinden in het atelier van Jijé).
Bezorgd over de koude oorlog in Europa, besluit Joseph met vrouw en kinderen het Oude Continent te verlaten en naar de Verenigde Staten te gaan. Franquin en Morris gaan mee. Voor vertrek geven ze een feest in Waterloo waar onder meer Jean-Michel Charlier (1924-1989), Victor Hubinon, Georges Troisfontaines (1919-2007) en Eddy Paape (1920-2012) aanwezig zijn.
De Verenigde Staten en Mexico
De reis begint op 3 augustus 1948 met de “Nieuw Amsterdam” van de Holland-Amerika Lijn; Rotterdam – New York.
In New-York kocht Joseph een gebruikte Ford Hudson die de vier volwassenen en vier kinderen van de oostkust naar de westkust zou vervoeren. Toen ze op 2 september 1948 in Los Angeles aankwamen, was het drietal cartoonisten verrast toen ze hoorden dat het stripcentrum zich in New York bevond en niet in Californië. Omdat de groep slechts een toeristenvisum voor drie maanden voor de Verenigde Staten hadden, vertrokken de Gillains naar Mexico. Ze steken de grens over en vestigen zich voor drie maanden in Tijuana, terwijl Franquin en Morris in San Diego moeten wachten.
Uiteindelijk neemt de groep de trein naar Mexico-City. Franquin en Morris zullen zich daar vestigen, terwijl de Gillains een huis huren in Cuernavaca, een buitenwijk ten zuiden van de hoofdstad. Ze zullen daar iets meer dan zes maanden blijven.
Tijdens hun verblijf maken ze nog steeds hun strips en sturen ze per post naar Europa. Jijé tekent in deze periode Baden Powell. Alle drie zullen hun indrukken van het land in hun latere strips verwerken.
Aan het einde van dit Mexicaanse verblijf, in juli 1949, kregen de Gillains eindelijk een verblijfsvergunning voor de Verenigde Staten. André Franquin besluit terug te keren naar België, terwijl Morris de Gillains vergezelt die zich zullen vestigen in Wilton in Connecticut, op een uur rijden van New York. Het was tijdens dit verblijf aan de oostkust van de Verenigde Staten dat ze René Goscinny ontmoette. Morris zou later aan hem vragen om scenario’s voor Lucky Luke te schrijven. Toen hun verblijfsvergunning afliep, moesten de Gillains wegens gebrek aan lokaal werk in de Verenigde Staten terugkeren naar België. Ze keerden eind juli 1950 terug met de "Stratheden" van de Cunard Line.
(Morris blijft in de Verenigde Staten, waar hij onder anderen Jack Davis (1924-2016) en Harvey Kurzman (1924-2093) van het blad Mad ontmoette. In 1955 keerde hij terug naar België).
Terug in Europa
In de zomer van 1950 vertrokken Joseph en Annie, vergezeld door Will, naar Zuid-Frankrijk. Ze vinden onderdak in de villa “le Petit Moulin” even buiten Cassis, niet ver van de baai van Port Miou.
Joseph, nog onder invloed van zijn verblijf in Mexico, pakt de serie Blondie en Blinkie weer op, die hij aan Hubinon leende. Het eerste verhaal speelt zich precies af in het land van cactussen en mariachi's. Hij introduceert een vindingrijk meisje, Conchita, die onmiddellijk zal worden geadopteerd door het tweekleurige duo. Dit verhaal wordt van januari tot juni 1951 gepubliceerd in Robbedoes en wordt onmiddellijk gevolgd door “De blanke neger”.
Aan het einde van zijn verblijf in Cassis tekent Jozef nog een kort verhaal van Robbedoes en Kwabbernoot dat zich afspeelt in de calanquen (kreken) van de kust. (Robbedoes en de kikvorsmannen, gepubliceerd in het album: De zwarte hoeden)
In de zomer van 1951 keren de Gillains en Will terug naar België, waar ze bij de familie in Dinant verblijven. Will installeert zich in Brussel en trouwt enkele maanden later.
Joseph Gillain, die op een plaats wilde wonen waar het klimaat mild was, besloot in september 1951 terug te keren naar de Côte d'Azur. Dit keer vestigden de Gillains zich in Villa Saramartel in Juan-les-Pins. Ze zullen drie jaar in Zuid-Frankrijk blijven.
Eind 1953 komt Jijé met een realistische western; Jerry Spring, waarvan de eerste verhalen nog geen titel hebben in voorpublicatie in het weekblad Robbedoes. Als album wordt dit 'Golden Creek, het geheim van de verlaten mijn' op, gepubliceerd van maart tot juni 1954, 'Yucca Ranch' van juli tot november 1954, 'Zilvermaan' van februari tot juni 1955 en 'Wapensmokkel' van juli tot november 1955.
Gelijktijdig met Jerry Springs maakt hij het verhaal Witte helm dat werd gepubliceerd in Le Moustique van februari tot november 1954. Nog in hetzelfde jaar, 1954, tekent Jijé zijn laatste verhaal van Blondie en Blinkie; 'Blondie en Blinkie ontdekken de vliegende schotels'.
Aan het begin van de zomer van 1954 verlaten de Gillains het huis in Juan-les-Pins en keerden terug naar België. Zij gaan op zoek gaan naar een huis in de regio Parijs. Hun keuze valt op een oude oranjerie in Champrosay, een gehucht in de stad Draveil in het departement Essone. Jijé gaat zelf het huis restaureren, wat een aantal maanden duurt.
Jijé ging door met het tekenen van de verhalen van Jerry Spring. Hij nam ook de serie Jan Kordaat weer over, die hij in 1946 aan Eddy Paape had nagelaten. Bij deze gelegenheid creëerde hij het personage Gerrit (Gégène), een beginnende fotograaf, die hij aan zijn held toevoegde.
In dit nieuwe avontuur, ‘Kordaat tegen de Zwarte Zon’, zal verschijnen in Robbedoes van oktober 1956 tot maart 1957. Gillain aanvaardt een scenario van Jean-Michel Charlier voor “De diamantbende” (Robbedoes van maart tot september 1957); negen jaar later zal hij met dezelfde scenarioschrijver samenwerken voor de avonturen van Tanguy en Laverdure.
Jijé, werkt nu aan twee series tegelijkertijd, de verhalen van Jerry Spring, met “De 3 baarden van Sonoyta” (Robbedoes september 1957 tot januari 1958) en de Jan Kordaat, waarvan de scenario’s worden verzorgd door Philip (zijn zoon). “De zaak Barnes” (Robbedoes september 1957 tot februari 1958) speelt zich af in Cuernavaca (Mexico), waar hij acht jaar geleden woonde.
In 1958 toonden Jean Giraud (1938-2012), Jean-Claude Mézières (1938-2022) en Pat Mallet (1938-2012), alle drie geboren in 1938 en studeerde aan de School voor Toegepaste Kunsten in Parijs, hun tekeningen aan Jijé. Ze zijn onder de indruk als ze oog in oog komen te staan met de meester, wiens werk van Jerry Spring ze bewonderen. Jijé moedigt hen aan om door te gaan.
Maar Jijé kon ook heel streng zijn als jonge tekenaars hem kwamen ‘storen’ bij zijn werk. Fred Funcken (1921- 2013) vertelt dat hij, toen hij zijn eerste tekeningen aan de World Press kwam presenteren, nogal hard werd ontvangen door Jijé: “Hij vertelde me dat mijn platen vreselijk waren, dat ik geen toekomst had in dit vak en dat hij het niet begreep hoe ze mij zelfs hadden kunnen aannemen…” Eddy Paape zei over Jijé: "Hij was iemand die soms heel grillig was: hij kon heel aardig zijn en dan weer heel hard! Hij kreeg epische driftbuien... Op een dag zou hij je kunnen vertellen: "Je tekening is niet slecht!" en de volgende dag erop stampen”. Omgekeerd herinnert Jean-Claude Mézières zich met genoegen zijn ontmoeting met Jijé, in het gezelschap van Giraud en Mallet: “Hij was vriendelijk. Hij was buitengewoon aardig voor de jongeren die we waren”.
Tijdens de zomer van 1960 keerde Jean Giraud terug naar Champrosay; Jijé bood aan om met hem samen te werken aan een nieuwe aflevering van Jerry Spring, “De weg naar Coronado”, die van februari tot juli 1961 zou verschijnen. Dit verhaal zou geinkt worden door Giraud, die dagelijks naar de Gillains langs komt gedurende enkele maanden. Hij zal alle kneepjes van het vak leren, waarbij hij Jijé als een soort vader beschouwt. Twee jaar later werd Jean Giraud door Jijé aanbevolen aan Jean-Michel Charlier, die zojuist de Fort Navajo-serie met luitenant Blueberry had bedacht.
Giraud zal Jijé later, tot twee keer toe, vragen Blueberry te tekenen als hij naar Mexico vertrekt. Jijé tekent de platen 28 tot 36 van Dreiging in het westen’ in Pilote in juli en augustus 1964) en tweeëntwintig platen uit “De lange weg naar Cochise” (plaat 17 tot 38 in Pilote van juli tot september 1965). ). Jijé zal ook het omslag tekenen van het eerste album in de serie “Fort Navajo”.
Joseph Gillain ontmoet Guy Mouminoux (1927-2022). Deze ontmoeting zal voor beide mannen belangrijk zijn, omdat het het begin zal zijn van een lange vriendschap. Joseph biedt Guy aan om met hem samen te werken aan een nieuwe Valhardi. Mouminoux legde hem de synopsis voor van “De terugkeer van Jan Kordaat”, waarvoor hij ook enkele tekeningen maakte, voornamelijk de auto’s. Het verhaal verscheen van juni tot oktober 1963 in Robbedoes.
In 1965 keerde Jijé terug met een nieuw avontuur van Jerry Spring “De wrekers van Sonora”, gepubliceerd in Robbedoes van juni tot november. Dit verhaal, evenals de drie volgende, zouden pas enkele jaren later als album verschijnen, in groot zwart-wit formaat. Jijé ontmoet Lob (Jacques Loeb 1932-1990), die een scenario indient voor het volgende avontuur van zijn cowboy. Dit levert “Jerry Spring tegen KKK” op, gepubliceerd in Robbedoes van januari tot juni 1966, waar hij ondubbelzinnig het probleem van racisme in de zuidelijke staten van de Verenigde Staten aan de kaak stelt. Lob bezorgde hem ook het scenario voor een ander verhaal, “Het duel”, gepubliceerd in Robbedoes van oktober 1966 tot maart 1967.
We kunnen ook melding maken van een gezamenlijk project van Jijé en Lob met een heldin, “Herculena”. Een sexy heldin, in de trant van Barbarella en Jodelle. Jijé maakte slechts enkele schetsen van de heldin (met zeer vrouwelijke vormen) en één plaat…
In hetzelfde voorjaar van 1966 liet Albert Uderzo (1927-2020), de tekenaar van Asterix en de avonturen van Tanguy en Laverdure, de scenarioschrijver Jean-Michel Charlier, weten dat hij wilde stoppen om zich alleen te concentreren op de avonturen van de kleine Galliër. Charlier neemt contact op met Jijé om hem te vragen of hij een tekenaar kent die de serie zou kunnen overnemen. Gillain biedt aan om het zelf te doen. Bij het eerste avontuur, ‘Speciale opdracht’ (gepubliceerd in Pilote van oktober 1966 tot mei 1967), gaf Uderzo de fakkel door aan Jijé. Hij helpt bij de eerste zestien pagina’s voordat hij Jijé het vanaf de zeventiende alleen laat doen.
Jijé begon daarna aan “De Zwarte Engelen”, gepubliceerd in Pilote van mei tot oktober 1967. Gedurende deze tijd viel hij ook in voor Victor Hubinon, die ziek was, in de serie “Roodbaard”, ook geschreven door Jean-Michel Charlier. Hij tekende de platen 18 tot en met 26 van de “De onzichtbare piraat”, gepubliceerd in Pilote van maart tot mei 1967.
In totaal tekende Jijé negen avonturen van Tanguy en Laverdure.
Charles Dupuis, weet Gillain ervan te overtuigen een nieuwe aflevering te maken van Jerry Spring, ‘Goud in Rio Santana’, gepubliceerd in Robbedoes van 6 juni tot 7 november 1974.
Jijé zal nog twee afleveringen van Jerry Spring in Robbedoes tekenen, ‘Canyon Girl’, van maart tot augustus 1976, en ‘De grote vredespijp’, van juni tot oktober 1977. Deze twee verhalen zullen het begin zijn van een nieuwe Jerry Spring-collectie bij Dupuis die geleidelijk de oude albums opnieuw zal uitgeven.
Na de dood van Victor Hubinon op 8 januari 1979 wendde scenarioschrijver Charlier zich tot Jijé om de serie Roodbaard voort te zetten. “Het hellevuur” zal verschijnen van februari tot april 1979, gevolgd door “Het eiland van de verdwenen schepen” in oktober en november 1979. Jijé begint het verhaal van de volgende aflevering “De vermisten van de Zwarte Valk”, van waarop hij de eerste acht platen zal tekenen, wat de laatsten van zijn zeer productieve carrière zal zijn. (Het verhaal wordt overgenomen door Gaty alias Christian Catignol, 1925).
Jijé overleed op 19 juni 1980 in het ziekenhuis van Versailles, op 66 jarige leeftijd, na een langdurige ziekte waarvoor hij al enkele jaren werd behandeld.